Onlangs heb ik me ingeschreven voor een cursus bij de VU: De Olympische Spelen: kennis over topprestaties. Het gaat om vier colleges, het eerste had als onderwerp: Fysiologische factoren die topprestatie bepalen, gegeven door prof.dr.P. Hollander (van de faculteit Bewegingswetenschap/Inspanningsfysiologie aan de VU). Hieronder volgt een kort verslag.
Wat bepaalt de fysieke grens van iemands prestaties? Dat zijn drie factoren:
– energievoorziening
– type spiervezels
– aansturing / coördinatie.
Wat de energievoorziening betreft hebben we twee soorten brandstof: koolhydraten en vetten. Allebei geven die, in combinatie met zuurstof, energie. In ons bloed, onze lever en in onze spieren zijn al koolhydraten (glucose) aanwezig, maar dat is niet genoeg. Na ongeveer een uur inspanning is de voorraad op en moeten we bijtanken, liefst in opgeloste vorm.
De aanwezige hoeveelheid vet is bij iedereen verschillend, bij een gemiddelde persoon zo’n 10 à 12 kilo. Vetverbranding levert verhoudingsgewijs meer energie dan koolhydraten, maar voor vetverbranding is meer zuurstof nodig. Zuurstof is niet aanwezig in het lichaam en is dus de beperkende factor.
Normaal verbranden we zowel vet als koolhydraten. Maar zodra de inspanning zwaarder wordt, schakelen we over naar integrale verbranding van koolhydraten. Totdat die voorraad op is; dan moeten we wel overschakelen naar vetverbranding. Dat moment van omschakeling, het bijbehorende gevoel van uitputting, noemen we ‘de man met de hamer’.
Een gemiddeld persoon van 20 à 30 jaar oud kan per minuut zo’n 3 liter zuurstof opnemen. (Daarvoor moet hij 90 liter lucht inademen, want de lucht bestaat niet alleen uit zuurstof.) Een topatleet komt tot 7½ liter per minuut. En nu komt het slechte nieuws: die ‘gemiddelde persoon’ zal nooit die 7½ liter halen, zelfs niet met training. Longinhoud is niet doorslaggevend – de beperking zit hem in de bloedsomloop, de kwaliteit van het hart, de samenstelling van het bloed, en de organen en spieren die zorgen voor de oxidatie. Het is dus een kwestie van natuurlijke, genetisch bepaalde aanleg. Slechts het laatste topje komt door training. We hebben het hier over aerobe energievoorziening, alle inspanning die langer duurt dan ongeveer een minuut. De anaerobe energievoorziening is moeilijker te meten.
Dan nu de spieren. We hebben twee types spiervezels: de witte, snelle vezels (voor anaerobe inspanning) en de rode, langzame, voor aerobe prestaties. De gemiddelde mens is een mengvorm van die twee. Maar bij sprinters is de verhouding tussen slow twitch en fast twitch bijvoorbeeld 24 – 76 (bij vrouwen 27 – 73). Bij marathonlopers is het andersom: 79 – 21 (vrouwen 69 – 31). Opnieuw is de vraag: kunnen we daar zelf wat aan doen? En opnieuw is het antwoord: nee. Het volume van onze spieren kunnen we door training vergroten, het aantal spiervezels niet.
Dan komen we ten slotte op het derde punt: de aansturing en coördinatie.
Onze spieren werken alleen als ze worden aangestuurd door het zenuwstelsel. Als we bijvoorbeeld krachttraining doen, neemt de kracht eerder toe dan de (spier)omvang. Waarom? Omdat het zenuwstelsel als het ware eerder doorheeft, dat er kracht moet worden gegenereerd – de extra kracht komt met andere woorden uit het zenuwstelsel.
Verder zijn we in staat om bewegingen te leren, door aansturing vanuit het zenuwstelsel. Dat brengt ons op de vraag: hoe moet je trainen, om welke beweging gaat het? Er is bijvoorbeeld een verband tussen kracht en snelheid, en het volgende experiment geeft daarover een interessant inzicht.
Een handbalteam werd in tweeën gesplitst. De ene helft trainde een tijdlang met een zwaardere bal (zwaarder dan de gebruikelijke wedstrijdbal), de andere helft trainde net zo lang met een lichtere. Doel was: de bal zo snel en zuiver mogelijk in het doel gooien. Na een bepaalde tijd werden de prestaties van beide groepen gemeten. Resultaat: de groep met de lichtere bal won ruimschoots. Door de lichtere bal waren zij beter gewend aan de snelheid. Moraal of conclusie: een training zwaarder maken betekent niet automatisch dat je de last moet vergroten. Je kan het zenuwstelsel ook leren de snelheid te vergroten, door bijvoorbeeld de weerstand lichter te maken.
Al met al blijkt, dat er veel grenzen van onze prestaties al vastliggen, soms zelfs vanaf onze geboorte. In die zin is topsport niet eerlijk, en dat is misschien maar goed ook. Maar – er blijven nog genoeg gebieden over die kunnen worden getraind, en daarover gaan een aantal van de volgende colleges. Bijvoorbeeld: ‘Kijken om te scoren… hoe train je dat?’ Of: ‘Mentale uitdagingen van Olympisch niveau’. Of: ‘Hoe leer je bewegen?’. Ik zal van elk college een verslag maken. Dus: wordt vervolgd.