Hoe krap zijn de bochten?

De komende tijd zal de redactie steeds een discussiepunt aan de orde stellen over regels en reglementen. We starten steeds met een gedachtewisseling tussen Carel Donck en Erik Spronk. Doe mee en schrijf een reactie op hun discussie op de website. De eerste discussie gaat over de ‘krapte’ van de bochten.

Beste Erik, 

Tijdens de WK Afstanden in Inzell werd gesproken over ‘krappere’, ‘nauwere’ bochten. Die bochten waren dan zogenaamd korter, de rechte einden zouden dan dienovereenkomstig langer zijn. Ik heb altijd gedacht dan de bochten en de rechte einden even lang waren, namelijk 100 meter. En ik heb ook altijd gedacht, dat de bocht als het ware met een passer wordt getrokken: een lijn van 100 meter, in de vorm van een halve cirkel. En de afstand tussen de rechte einden wordt dan bepaald door de middellijn van die denkbeeldige cirkel. Klopt dat? Of kan dat inderdaad per baan verschillen? Als dat zo is, dan lijkt me dat heel raar, want dan zou je de tijden van de verschillende banen niet met elkaar kunnen vergelijken. Weet jij hoe dat zit?

Hartelijke groet, Carel.

  

Hoi Carel,

Interessante vraag die je daar stelt. Ik kan je wel vertellen hoe de baan wordt opgemeten. De rechte stukken zijn niet 100 meter, maar variëren. Meestal zijn ze ongeveer 110 meter lang. Dat is ook te zien; na de finishlijn bij de jurytoren loopt het rechte stuk nog door. Dit in tegenstelling tot atletiek, waar de rechte stukken een stuk korter zijn (iets minder dan 100 meter). Je ziet ook dat de atletiekbochten veel ruimer zijn. Bovendien hangt de lengte van het rechte stuk af van de breedte van de wedstrijdbanen. Die zijn niet overal even breed. De banen in Amsterdam en Heerenveen zijn 4 meter breed. Je snapt dat bij bredere banen de buitenbocht een stuk wijder wordt, en dus langer, en de rechte stukken worden dan korter. De afstand wordt overigens een halve meter buiten de lijnen gemeten.

Dan nu een sommetje: Uitgaande dat de bochten een straal van 25, respectievelijk 29 meter hebben, en de wedstrijdbanen dus 4 meter breed zijn, heb je voor de 2 bochten per rondje (1 binnen en 1 buitenbocht) 80,11m en 92,68m nodig. Dan heb je 172,79 van de 400 meter al gehad. De kruising is langer dan het andere rechte stuk (stelling van Pythagoras); het verschil bedraagt ongeveer 7 cm bij een lengte van 110 meter. Blijft voor de rechte stukken over: (400 – 172,79 – 0,07) / 2 = 113,57m. Dat was het.

Groeten, Erik

Over Jaap van der Spek 0 Artikelen
Vanaf 1972 op de ijsbaan te vinden. Eerst als wedstrijdschaatser, daarna 12 jaar als redateur/opmaker van de Op Uw Plaatsen, 10 jaar als trainer op de ZA2 en al weer een behoorlijk poosje als website beheerder. In het dagelijks leven eigenaar van een softwarebedrijf, echtgenoot van Carla en vader van 2 kids, Lisa en Jasper.