Tijdens een winter als deze ben ik wel eens geneigd te denken dat vroeger alles anders was: dat het toen iedere winter weken lang vroor, met bloemen op de ruiten, sneeuwhopen voor de deur, en elke dag prachtig ijs. Toch is dat niet helemaal waar. Ik heb een overzichtje, ooit eens uit de krant geknipt, met daarin op een rij alle winters van 1860 tot 1974. Bij iedere winter staat aangegeven of hij normaal, koud, streng was of zeer streng. En de slappe winters zijn aangegeven met een paraplu. Zo zie ik bijvoorbeeld dat het van 1884 tot 1897 iedere winter stevig vroor. Dat zijn dertien winters op rij, met een paar (zeer) strenge er tussen. Dichterbij kennen we natuurlijk allemaal de winter van ’63. Ik was toen zeventien, en ik weet nog dat de vorst, het ijs en het schaatsen me bijna gingen vervelen. Het hield maar niet op, je wende eraan.
Maar wat ik was vergeten, was dat aan die zeer strenge winter zes slappe winters voorafgingen. Daarover gaat deze terugblik, nu eens niet uit mijn plakboek, maar uit mijn herinnering. Ik was lid van de NVBHS, en die organiseerde ieder jaar vanaf september een droogtraining in de ijsbaankeet in het Groningse Stadspark. Daar was toen de natuurijsbaan, een kunstijsbaan was er nog niet.
Stel je voor: een kaal, langwerpig gebouw met een ruwhouten vloer, waarop in de loop der jaren duizenden schaatsen hun sporen hebben achtergelaten. We trainden daar met een groepje van zo’n vijftien à twintig man (ik herinner me geen vrouwen) onder leiding van trainer Anno de Haan. In de groep zaten onder anderen de broers Jan en Max Uitham en andere provinciale grootheden. Van Jan Uitham, veehouder te Oosterhogebrug, werd gezegd dat hij molk zonder melkkrukje en dat hij een fiets had zonder zadel – alles om zijn beenspieren sterker te maken. Ik heb dat nooit op waarheid durven onderzoeken, maar het klonk in ieder geval heel indrukwekkend.
We begonnen met eindeloos rondjes te rennen, achter elkaar. Daarna zullen er vast ook wel rek- en strekoefeningen zijn geweest, maar wat ik zeker weet is dat we schaatspassen deden. Handen op de rug, één hand los, twee handen los – eigenlijk precies zoals we het nu ook nog doen in de zomer. En ten slotte kwam de schaatszit, die we heel lang moesten volhouden. Bij Udo in de zomer vind ik één minuut al lang, maar toen was het vele minuten langer. Je hoorde iedereen zuchten en kreunen, en een heel sterke herinnering is dat ik onder een aantal van de mannen plasjes zweet zag, donkere natte vlekken op de ruwhouten vloer.
Zo ging het een uur of anderhalf door, iedere week, maand in maand uit. En intussen wachtten we op de winter, op de vorst, die maar niet kwam – zie de zes slappe winters uit het lijstje. Totdat, met het verstrijken van de maand februari, de winter weer voorbij was. Hadden we voor niets getraind? De mannen bleven er nuchter onder. ‘Pech had’, werd er dan op z’n Gronings gezegd, ‘Volgnd joar beter.’
Ik werd in ’63 schoolkampioen, wat uiteindelijk niet zoveel voorstelde, want de echte schaatsers kwamen destijds niet van het gymnasium, maar uit de provincie. Dat merkte ik bij mijn eerste serieuze wedstrijd, de provinciale kampioenschappen in Warffum. Stevige boerenjongens, die eerst lopend de wedstrijdbaan gingen verkennen. Ik heb dat toen ook maar gedaan – geïmponeerd als ik was, had ik eigenlijk toen al verloren. Daarna zag ik de jongens met trainer De Haan overleggen op welke tijd ze zouden weggaan. Ook aan mij vroeg de trainer ‘Moet jij nog opm schema rijdn, Donck?’
Ik schudde nee. De tijd die ik zou rijden, paste nog in geen enkel schema.